ὅτε + ἄν) + conj.
|
groeien, aor.: (van aard) zijn, geworden zijn
|
(zilver) geld
|
zaak / ding / mv. bezit(tingen), geld
|
teruggeven
|
voldoende / geschikt / in staat
|
graag
|
langs (omhoog) / (verspreid) over
|
zij zeiden (imperf. van φημί)
|
duizend
|
afnemen / wegnemen
|
ik plaatste / zette neer (aor. Van τίθημι)
|
zo groot als / mv. zoveel als
|
ik ging (aor. van βαίνω)
|
ik gaf (aor. van δίδωμι)
|
ieder (van beiden)
|
(in huis dienende) slaaf / bediende
|
ik ging weg / terug (aor. Van ἀποβαίνω)
|
verschijnen
|
zeggen
|
ik leerde kennen / ik begreep (aor. van γιγνώσκω)
|
dertig (wordt niet verbogen)
|
offeren
|
boven / ter verdediging / bescherming van
|
|
duiken / gaan in / aantrekken
|
toevoegen
|