Whose pen is this?	Who has got a kite?	Where is the car park?
When do you make your homework?	When do you take breakfast?	What is it?
The dog sleeps under the table.	I always take the bus to school.	The books are on the desk.
The swimming pool is near the park.	The restaurant is in front of the cinema.	The garden is behind the house.
We are at school.	They are listening to their teacher.	He plays with his soldiers.
She is wearing her red T-shirt.	What is your name?	My name is ...

Waar is de parkeerplaats?	Wie heeft een vlieger?	Wiens pen is dit?
Wat is dat?	Wanneer ontbijt je?	Wanneer maak je je huiswerk?
De boeken zijn op het bureau.	Ik neem altijd de bus naar school.	De hond slaapt onder de tafel.
De tuin is achter het huis.	Het restaurant is tegenover de bioscoop.	Het zwembad is vlakbij het park.
Hij speelt met zijn soldaatjes.	Zij luisteren naar hun leraar.	Wij zijn op school.
Mijn naam is ...	Wat is jouw naam?	Zij draagt haar haar rode T-shirt.