Engels : Nederlands
put on = aandoen
arrive = aankomen
recommend = aanraden
grow stronger = aantrekken
cheat on an exam = afkijken
expire = aflopen
close = afsluiten
cancel = afzeggen
thus = aldus
Dutch travellers' association = ANWB
be part of = behoren tot
cloudy = bewolkt
shiver = bibberen
blue with cold = blauw van de kou
blow = blazen / waaien
lightning = bliksem
crash into = botsen
burn = branden
expert = deskundige
several = diverse
thaw = dooien
dry = droog
whirl = dwarrelen
however = echter
a few = enkel(e)
fanatically = fanatiek
cool = fris
subside = gaan liggen
be accompanied by = gepaard gaan met
ordinary human being = gewone sterveling
slippery = glad
grey = grijs
hot = heet
clear = helder
try again = herkansen
repair = herstel
pour down = hozen / plenzen
ice = ijs
in any case = in ieder geval
in the meantime = inmiddels
Dutch national weather forecasting service = KNMI
lose = kwijtraken
mark = markeren
drizzle = miezeren
wet = nat
Northern Hemisphere = noordelijk halfrond
describe = omschrijven
change = omslaan
condition = omstandigheid
interrupt = onderbreken
go down = ondergaan
remember = onthouden
thunderstorm = onweer
stay up = opblijven
hold true = opgaan
rise = opkomen
increase = oplopen
hurricane = orkaan
flood = overstroming
umbrella = paraplu
parasol = parasol
locally = plaatselijk
rage = razen
rainy = regenachtig
take into account = rekening houden met
route = route
ice skating = schaatsen
shine = schijnen
clean = schoonmaken
melt = smelten
snow = sneeuw
broiling = snikheet
train track = spoor
firm = standvastig
storm = stormen
branch = tak
about to happen = te wachten staan
ravage = teisteren
pleasure ride = toertocht
trend = trend
spend = uitgeven
sleep in = uitslapen
walk (the dog) = uitlaten
choose = uitzoeken
fall = vallen
get stuck = vastlopen
require = vereisen
moist = vochtig
predict = voorspellen
freeze = vriezen
changeable = wisselvallig
houseboat = woonboot
even = zelfs
sun = zon
sweat = zweten