Engels : Nederlands
Africa = Afrika
to agree = overeenkomen
around = door
award / prize = prijs
badge = naamkaartje
to become = worden
big = groot
black = zwart
bracelet = armband
Britain = Groot-Brittannië
busy = druk
to clean = schoonmaken
clothing = kleding
community = gemeenschap
conservation = bescherming
conversation = gesprek
to cook / to do the cooking = koken
country = land
designer = ontwerper
dialogue = dialoog
difficult = moeilijk
doctor = dokter
easy = gemakkelijk
eight = acht
else = nog meer
expression = uitdrukking
fine / well = goed
game = spel
to give (someone) a hand = (iemand) een handje helpen
to go to university = naar de universiteit gaan
guest = gast
hard = hard
hardly ever = vrijwel nooit
to have a shower = een douche nemen
heavy = zwaar
homework = huiswerk
housework = huishouden
important = belangrijk
inside = binnen
ironing = strijken
jewellery = sieraden
just = alleen
kitchen = keuken
Let's (follow her) = Laten we (haar volgen)
light = licht
list = lijst
lunch = middageten
mad = gek
to mean = betekenen
metal = metaal
mobile = mobiel
month = maand
Namibia = Namibië
to need = behoeven / nodig hebben
Net = Internet
never = nooit
next = volgende
nice = leuk
payment = betaling
phrase = zin
to pin = vastspelden
pity = jammer
place = plek
plastic = plastic
to prepare = voorbereiden
to push = duwen
quick = snel
ready = klaar
right = juist
scene = scène
sick = ziek
situation = situatie
six = zes
southern = zuidelijk
to surf = surfen
tent = tent
to tidy = opruimen
tonight = vannacht
to train = opleiden
to travel = reizen
uniform = uniform
upstairs = boven
village = dorp
washing = was
washing machine = wasmachine
washing-up = afwas
well = zo
to work = werken
world = wereld
wrist = pols
young = jong