Engels : Nederlands
to write = schrijven
wrote = schreef / schreven
written = geschreven
to receive = ontvangen
to think = denken
thought = dacht / dachten / gedacht
show-off = uitslover
to forget / forgotten = vergeten
forgot = vergat / vergaten
to know = kennen
knew = kende / kenden
known = gekend
sympathetic = sympathiek
in writing = op papier, zwart op wit / op papier / zwart op wit
to give = geven
gave = gaf / gaven
given = gegeven
to mean = bedoelen, menen / bedoelen / menen
meant = bedoelde / bedoelden / bedoeld / meende / meenden / gemeend
to get = worden / nemen
got = werd / werden / geworden
messy = rommelig
heavy = serieus
to become = worden
became = werd / werden
become = geworden
depressed = depressief
to say = zeggen
said = zei / zeiden / gezegd
to lose weight = afvallen
baggy = wijd, slobberig / wijd / slobberig
skinny = mager
pair = broek
for ages = al heel lang
size = maat
fitness = fitness
market stall = marktkraam
designer = ontwerper
denim = spijkerstof, denim / spijkerstof / denim
industry = industrie
label = merk
initials = initialen, beginletters / initialen / beginletters
to be on about something = het ergens over hebben, iets bedoelen / het ergens over hebben / iets bedoelen
gym = sportschool
instead of = in plaats van
interviewee = persoon die geïnterviewd wordt