Engels : Nederlands
to soak = doorweken
bus shelter = bushokje, abri / abri / bushokje
useless = nutteloos, waardeloos / nutteloos / waardeloos
roof = dak
golfing / golf = golf
umbrella = paraplu
dry = droog
second / sec = eventjes / een ogenblik / eventjes / een ogenblik
to let / let / let = toelaten / liet toe / toegelaten / laten / liet toe / toegelaten
seat = zitplaats
unreal = onwerkelijk, onvoorstelbaar / onwerkelijk / onvoorstelbaar
to experience = ervaren, meemaken / ervaren / meemaken
record = record
wellies = kaplaarzen
offer = aanbod
to survive = in leven blijven
to come round = langskomen
to be on good terms = een goede verstandhouding hebben
upset = van streek
innocent = onschuldig
to affect = aangrijpen, ontroeren / aangrijpen / ontroeren
threat = bedreiging
a bit = een poosje
to watch out = uitkijken
puddle = plas
insane = gestoord, krankzinnig / gestoord / krankzinnig
death = dood
to ruin = verwoesten, ruïneren / verwoesten / ruïneren
breaking news = speciale nieuwsuitzending
gigantic = gigantisch
torrential rain = stortregen
kitten = jong katje
to misunderstand = verkeerd begrijpen
bush fire = bosbrand