un pays une ville un village
une auto l’autoroute le car
le train le train de Paris à Lille à
deux filles deux garçons il
il s’appelle il habite à / dans / dans
sport préféré le football voilà
elle aussi elle est
la classe c'est un copain
le roller nouvelle le quartier
oui non un peu
een dorp een stad een land
de autobus de autosnelweg een auto
naar de trein van Parijs naar Lille de trein
hij twee jongens twee meisjes
in hij woont hij heet
daar is voetballen lievelingssport
zij is ook zij
een vriend dat is / het is de klas
de buurt nieuw rolschaatsen / skaten
een beetje nee ja
il y a ça va j’ai
et comment sympa
mais demain le collège
bien le copain je suis
au revoir elle rencontre bonjour Estelle
merci salut Florian la copine
de donc c’est ça
Bonjour. Ça va? Ça va bien.
Salut. Merci. Au revoir.
ik heb het gaat wel er is
aardig hoe en
de middelbare school morgen maar
ik ben de vriend goed
dag Estelle zij ontmoet tot ziens
de vriendin hoi Florian dank je / dank u
inderdaad / zo is het dus van
Het gaat goed. Hoe gaat het? Dag.
Tot ziens. Dank je wel. / Dank u wel. Hoi.