Frans : Nederlands
avant = voor (van tijd) / voor
regarder = kijken
manger = eten
téléphoner = opbellen
un ami = een vriend
difficile = moeilijk
fermer = sluiten
rester = blijven
demander = vragen
la mère = de moeder
pendant = tijdens
tu fais = jij maakt, jij doet / jij maakt / jij doet / je maakt, je doet / je maakt / je doet
la semaine = de week
prochain(e) = volgend(e) / volgende / volgend
le temps = de tijd
une interro = een overhoring
malade = ziek
travailler = werken
préférer = liever hebben, prefereren / liever hebben / prefereren