Frans : Nederlands le cerf-volant = de vlieger prêt = klaar, gereed / klaar / gereed envahir = overspoelen avoir lieu = plaatsvinden ils auront lieu = zij zullen plaatsvinden / ze zullen plaatsvinden flâner = slenteren s’allonger = zich uitstrekken, gaan liggen s'allonger = zich uitstrekken / gaan liggen le sable = het zand sortir = 1 uitgaan 2 tevoorschijn halen / uitgaan, tevoorschijn halen / uitgaan / tevoorschijn halen les lunettes de soleil = de zonnebril le ciel = de hemel apercevoir = opmerken, zien / opmerken / zien agiter = bewegen, zwaaien / bewegen / zwaaien le championnat = het kampioenschap fabriquer = fabriceren le coucher du soleil = de zonsondergang le vol = de vlucht le feu = het vuur le feu d’artifice = het vuurwerk