Frans : Nederlands un objectif = een doel soutenir = steunen avouer = bekennen grimper = klimmen entourer = omringen le col = de (berg)pas / de bergpas / de pas enneigé = ondergesneeuwd ceux qui = degenen die une association = een vereniging parcouru = afgelegd ça lui plaît = dat bevalt hem/haar / dat bevalt hem / dat bevalt haar développer = ontwikkelen la confiance = het vertrouwen la corde = het touw la falaise = de rotswand