Frans : Nederlands la langue = de taal apprendre = leren la Grèce = Griekenland le Danemark = Denemarken l’Italie = Italië le geste = het gebaar la main = de hand le prof = de leraar le mot = het woord la phrase = de zin par exemple = bijvoorbeeld le VTT = de mountainbike, het mountainbiken / de mountainbike / het mountainbiken la forêt = het bos l’Angleterre = Engeland le stage = de stage, de cursus / de stage / de cursus un ado / une ado = een jongere le début = het begin on avait = we hadden une activité = een activiteit la nature = de natuur le rafting = raften, wildwatervaren / raften / wildwatervaren le parcours = het parcours, de route / het parcours / de route dernier = laatste pris = genomen la survie = de survival le matériel = het materiaal préparer = bereiden, koken / bereiden / koken le feu de camp = het kampvuur