Frans : Nederlands
vaste = groot, uitgestrekt
le visage = het gezicht
avant que = voordat
paisible = vredig
se rassurer = zich niet ongerust maken
bouger = bewegen
autour = rondom
s'assoir = zitten
clair = helder
dehors = buiten
car = want
mettre à l’aise = op zijn gemak stellen
quelqu'un = iemand
accueillir = ontvangen
concerner = betreffen
un échange = een uitwisseling
sourire = glimlachen
retenir = onthouden
battre = slaan, kloppen
ignorer = negeren
discuter = praten
par l’intermédiaire de = door tussenkomst van
affronter = het hoofd bieden
avoir lieu = plaats vinden
même si = zelfs als
repérer = ontdekken
cher, chère = beste
pourtant = toch, echter
ceux = diegenen
le lendemain = de volgende dag