Frans : Nederlands
un enterrement = een begrafenis
méfiant = wantrouwend
orgueilleux = trots
tout m’échappe = alles ontgaat me
le torchon = de vaatdoek
se faire draguer = zich laten versieren
le mouchoir = de zakdoek
craquer = vallen voor
le destin = het lot
emprunter = lenen, ontlenen / lenen / ontlenen
le saut = de sprong
rapprocher = nader tot elkaar komen
la grève = de staking
ringard = ouderwets
sous la main = heimelijk
foireux = waardeloos
le grand huit = de achtbaan
déconner = onzin uitkramen, domme dingen doen / onzin uitkramen / domme dingen doen
le manège = de draaimolen
comme d’habitude = zoals gewoonlijk
au départ = in het begin
interrompu = onderbroken
le malentendu = het misverstand
une étoile = een ster
un objectif = een doel
soit… soit… = hetzij… hetzij…