Frans : Nederlands
commettre = begaan
boucler = vastgespen
le retrait = het ontnemen, het intrekken / het ontnemen / het intrekken
brûler un feu = door rood rijden
au moins = minstens
équipé = uitgerust met accessoires / uitgerust
remettre = terugzetten
subir = ondergaan
le code = de verkeersregels
se reconstituer = herstellen
racheter = terugkopen
précieux = waardevol
ne ... guère = nauwelijk
dépasser = inhalen
élevé = hoog
une épreuve = een toets, een opgave / een toets / een opgave
une infraction = een overtreding
décrocher = in de wacht slepen
susciter = opwekken / wekken
une auto-école = een autorijschool
le concessionnaire = de autodealer / de dealer
assumer = op zich nemen
une interdiction = het verbod
permettre = toestaan, in staat stellen / toestaan / in staat stellen
le taux = het gehalte
constituer = vormen