Frans : Nederlands
faire semblant de = doen alsof
le drapeau = de vlag
cassé = kapot / gebroken
à notre disposition = tot onze beschikking
le sapin = de dennenboom
le comprimé = de pil
le sommeil = de slaap
se réjouir de = zich verheugen op
freiner = remmen
souhaiter = wensen
l’âne = de ezel
avouer = bekennen
refuser = weigeren
le mensonge = de leugen
le téléphérique = de kabelbaan
la pente = de skihelling / de helling
la descente = de afdaling
la montagne = de berg
la luge = de slee
le bâton = de skistok / de stok
trier les déchets = afval scheiden
en échange de = in ruil voor
le soutien = de steun
annuel = jaarlijks
se renseigner = informeren
se taire = zwijgen
le besoin = de behoefte
promettre = beloven
le bénévole = de vrijwilliger
d’ailleurs = trouwens
le défi = de uitdaging
rempli = gevuld
distribuer = uitdelen
alimentaire = voedings
participer à = deelnemen aan
obtenir = behalen / krijgen
les frais = de kosten
impliquer = inhouden
s’engager = zich inzetten
le service = de dienst
le don = de gift
donner un coup de main = een handje helpen
l’association = de stichting
la vente = de verkoop
signer = tekenen
clair = duidelijk
urgent = dringend
fuir = vluchten
envoyer = sturen
apporter = brengen
tout de suite = meteen
agir = handelen
la signature = de handtekening
tout le monde = iedereen
mettre en ligne = online zetten
le message = de boodschap
la faim = de honger
souffrir = lijden
la pauvreté = de armoede
proposer = voorstellen
la guerre = de oorlog
ensemble = samen
réussir = slagen
le choix = de keus
la décision = de beslissing
le projet = het plan
la proposition = het voorstel
l’objectif = het doel
lequel ? = welke? / welk?
l’immeuble = het flatgebouw
en compagnie de = in gezelschap van
pleurer = huilen
correspondre à = overeenkomen met
le toit = het dak
la blague = de grap
quelques = een paar / enkele
en banlieue = in de voorsteden
l’entretien = het sollicitatiegesprek / het gesprek
sembler = lijken
la façon de s’exprimer = de manier van uitdrukken
dès que = zodra
le langage = het taalgebruik / de taal
le défaut = het tekort / de zwakke plek
faire confiance à = vertrouwen hebben in
auparavant = eerder
le préjugé = het vooroordeel
la violence = het geweld
le manque = het gebrek
la société = de maatschappij
le chômage = de werkloosheid
le logement = de huisvesting
l’inégalité = de ongelijkheid
éteindre = uitdoen
se faire des amis = vrienden maken
compliqué = ingewikkeld
suivre = volgen
l’énergie solaire = de zonne-energie
connu = bekend
allumer = aandoen
consommer = verbruiken
respecter = rekening houden met
le robinet = de kraan
la pièce = de kamer / het vertrek
l’environnement = het milieu
utile = nuttig
se sentir = zich voelen
les renseignements = de inlichtingen
écolo / écologique = milieuvriendelijk
nécessaire = noodzakelijk
la poubelle = de vuilnisbak
la pollution = de vervuiling
durable = duurzaam
recycler = hergebruiken
le produit bio = het biologische product