Engels : Nederlands
honest = eerlijk
dishonest = oneerlijk
honesty = eerlijkheid
to trust = vertrouwen
to doubt = (be)twijfelen
to distrust = wantrouwen
doubt = twijfel
undoubtedly = ongetwijfeld
to dare = durven
to cheat/to deceive = bedriegen
to quarrel = ruziemaken
quarrel/row = ruzie
lazy = lui
attitude = houding
diligent = ijverig
to neglect = verwaarlozen
to count on = rekenen op
to spoil = verwennen
affair = zaak
duty = plicht
fuss = drukte
naughty = ondeugend
in spite of/despite = ondanks
to harass = lastigvallen
to point out = erop wijzen
selfish = egoistisch
to be ashamed of = zich schamen voor
manners = manieren
character = karakter
decent = fatsoenlijk