Engels : Nederlands
Your [address] is information about where you live of where you can be reached. = Je [adres] is informatie over waar je woont of waar je te bereiken bent.
My [age] is 18 years. = Mijn [leeftijd] is 18 jaar.
Your [birthday] is when we celebrate the day you were born. = Op je [verjaardag] vieren we de dag dat je bent geboren.
That girl has beautiful [blonde] hair. = Dat meisje heeft prachtig [blond] haar.
At night it is [dark]. = 's Nachts is het [donker].
Can you telll me your [surname]. = Kun je me je [achternaam] vertellen?
Your [first name] is the name your parents gave you at birth. = Je [voornaam] is de naam die je ouders je hebben gegeven bij je geboorte.
He is very [friendly] to everyone. = Hij is erg [aardig] tegen iedereen.
Are you [near] a supermarket? I am all out of coffee. = Ben je [in de buurt van] een supermarkt? Ik heb helemaal geen koffie meer.
That girl is very [pretty]. = Dat meisje is heel [mooi].
In which [street] do you live? = In welke [straat] woon je?
Your familyname is your [surname]. = Jouw familienaam is je [achternaam].
Jim is very [tall], he is almost two meters. = Jim is heel [lang], hij is bijna twee meter.
Can I (to) [ask] you a question? = Mag ik jou wat [vragen]?
Would you like [to do] something with me? = Zou je wat willen [doen] met mij?
School did not give us much time [to do homework]. = School gaf ons niet veel tijd om [huiswerk te maken].
He took a sip of water [to drink]. = Hij nam een slok water te [drinken].
Can you (to) [find] what you're looking for. = Kan je [vinden] wat je aan het zoeken bent?
Cows (to) [give] milk but bulls do not. = Koeien [geven] melk, maar stieren doen dat niet.
We would like [to have] a dog. = We zouden graag een hond willen [hebben].
School gave us too many words [to learn]. = School heeft ons te veel woordjes gegeven om te [leren].
We (to) [like] to eat cake. = Wij [houden van] taart eten.
I am going [to live] in Amsterdam. = Ik ga in Amsterdam [wonen].
The sun is shining, let's go (to) [play] outside. = De zon schijnt, laten we buiten gaan [spelen].
The teacher asked: 'Can you (to) [spell] that word for me'? = De leraar vroeg: 'Kan je dat woord voor me [spellen]'?