les grands-parents	le grand-père	le petit-fils
la petite-fille	les parents	le mari
la femme	l’enfant	le fils
la fille	le frère	l’oncle
le cousin / le neveu	la cousine / la nièce	marié
divorcé	l’anniversaire	à droite
à gauche	derrière	au milieu
mamie	vous venez	fêter
il vient	l’an	espérer

de kleinzoon	de opa	de grootouders
de man / de echtgenoot	de ouders	de kleindochter
de zoon	het kind	de vrouw
de oom	de broer	de dochter
getrouwd / getrouwd (m)	de nicht	de neef
rechts	de verjaardag	gescheiden / gescheiden (m)
in het midden	achter	links
vieren	jullie komen	oma
hopen	het jaar	hij komt

bizarre	la plaisanterie	pire
le divorce	maintenant	arriver
rigoler	l’âge	je crois
papy	arrêter	possible
aîné	aînée	dernier
embrasser	le baiser	grave
si	il attend	l’après-midi
laisser	le soir	ils font
seul	seule	exagérer

erger	de grap	raar
aankomen	nu	de scheiding
ik geloof / ik denk	de leeftijd	lachen / lol hebben
mogelijk	stoppen	opa
laatste / vorige	oudere (v) / oudste (v)	oudere (m) / oudste (m)
erg / ernstig	de kus	zoenen
de middag	hij wacht	jawel
ze maken	de avond	laten
overdrijven	alleen (v)	alleen (m)

l’argent de poche	l’argent	compter
la grand-mère	gentil	la fleur
déjà	encore	jeune
avoir de la chance	divorcée	partager
mariée	ça m’est égal	janvier
février	mars	avril
mai	juin	juillet
août	septembre	octobre
novembre	décembre

tellen	het geld	het zakgeld
de bloem	aardig / lief	de grootmoeder / de oma
jong	nog	al
delen	gescheiden (v)	geluk hebben
januari	dat maakt me niet uit	getrouwd (v)
april	maart	februari
juli	juni	mei
oktober	september	augustus
	december	november