Frans : Nederlands
le travail = het werk
agréable = aangenaam
le lac = het meer
se baigner = zwemmen
autour de = rondom
la tempête = de storm
la neige = de sneeuw
le lavabo = de wastafel
un évier = een gootsteen
la serviette = de handdoek
le robinet = de kraan
le canapé = de bank
la douche = de douche
le miroir = de spiegel
le four = de oven
le lave-vaisselle = de afwasmachine
une armoire = een kast
la baignoire = de badkuip
le lave-linge = de wasmachine
le savon = de zeep
le micro-ondes = de magnetron
le frigo = de koelkast
un aspirateur = een stofzuiger
le tapis = het tapijt