Spaans : Nederlands
el adolescente = de tiener
solucionar = oplossen
la ansiedad = de bezorgdheid
el ejercicio físico = de lichaamsbeweging
el estrés = de stress
simplemente = gewoon
caminar = wandelen
con frecuencia = vaak
la frecuencia = de frequentie
la alimentación = de voeding
el resfriado = de verkoudheid
el catarro = de neusverkoudheid
la obesidad = de zwaarlijvigheid
el chicle = de kauwgum
el azúcar = de suiker
casi = bijna
notarse = merken
tomar el sol = zonnen
peligroso = gevaarlijk
la piel = de huid
en cualquier caso = in elk geval
cualquier = elk willekeurig
el caso = het geval
la protección solar = de zonnebrandcrème
solar = zon-
la picadura = de beet
el insecto = het insect
la manga = de mouw
el anochecer = het vallen van de avond
el mosquito = de mug
la vista = het zicht
el síntoma = het symptoom
el cansancio = de vermoeidheid
el volumen = het volume
tener cuidado = oppassen
el oído = de oren / het horen
la audición = het gehoor
tendrías que / deberías = je zou moeten
la postura = de houding
aconsejable = aan te raden
cuidar = zorgen voor
sentirse = zich voelen
mareado = duizelig
el vaso = het glas
el peso = het gewicht