Frans : Nederlands la grippe = de griep la tête = het hoofd le garçon = de ober avoir mal à = pijn hebben aan la jambe = het been le bras = de arm tomber = vallen bien = goed attendre = wachten j'ai peur de = ik ben bang voor le pied = de voet tourner = draaien en avant = naar voren commencer = beginnen un accident = een ongeluk monter = naar boven gaan descendre = naar beneden gaan la santé = de gezondheid le casque = de helm le dentiste = de tandarts écouter = luisteren naar un oeil = een oog les yeux = de ogen une oreille = een oor les cheveux = het haar le nez = de neus la dent = de tand la vedette = de ster la neige = de sneeuw dur = moeilijk