Frans : Nederlands
le lieu de naissance = de geboorteplaats
le domicile actuel = de huidige woonplaats / de actuele woonplaats
l’animal = het dier / het beest
les animaux = de dieren / de beesten
une tortue = een schildpad
un immeuble = een flatgebouw / een flat
la boulangerie = de bakkerswinkel / de bakkerij / de bakker
le pain = het brood
l’épicerie = de kruidenierswinkel / de kruidenier
le vin = de wijn
la fleuriste = de bloemenwinkel / de bloemist / de bloemiste
qu’est-ce que? = wat?
j’écoute = ik luister naar
Tu sais = Weet je
dans la même classe = in dezelfde klas
Tu connais = Ken je
près du lycée = vlakbij het lyceum
en face du supermarché = tegenover de supermarkt
une façade = een voorgevel / een gevel
jaune = geel
chez Clarisse = bij Clarisse / bij Clarisse thuis
sympa / sympathique = aardig / leuk / sympatiek
mauve = lichtpaars
vert = groen
le lit = het bed
Pourquoi? = Waarom?
la maison = het huis
l’entrée = de hal / de entree
le séjour = de woonkamer / de huiskamer
la chambre à coucher = de slaapkamer
la salle de bains = de badkamer
une porte-fenêtre = een balkondeur
une bibliothèque = een boekenkast
déménager = verhuizen
coucou = hallo / kiekeboe / koekoek / kiekiek
papi = opa / grootvader
mamie = oma / grootmoeder
un anniversaire = een verjaardag
À bientôt! = Tot gauw! / Tot snel!
un appartement = een flat / een appartement
une pièce = een vertrek / een kamer
un chien = een hond
noir = zwart
blanc = wit
facile = gemakkelijk / makkelijk
À plus! = Tot later!
un étage = een verdieping / een etage
le sud = het zuiden
une armoire = een kast
un chat = een kat
À demain! = Tot morgen!
C’est l’heure! = Het is tijd!
À toi maintenant! = Jij bent nu! / Nu jij!
Ouvrez le livre à la page 6! = Open het boek op blz. 6! / Open het boek op bladzijde 6!