Frans : Nederlands travailler = werken un cahier = een schrift j’ai compris = ik heb begrepen un cartable = een schooltas l’allemand = Duits la récré / la récréation = de pauze un cours / une leçon = een les l’interro / l'interrogation = de overhoring l’anglais = Engels l’histoire = de geschiedenis tu fais tes devoirs = jij maakt je huiswerk prochain = volgende important = belangrijk Arrête (de) …! = Stop (met) …! Je m’excuse. / Pardon. / Excusez-moi. = Neem me niet kwalijk. inviter = uitnodigen sans = zonder à pied = lopend tout de suite = meteen la chanteuse = de zangeres donner = geven une ville = een stad le mois = de maand dernier / dernière = laatste maintenant = nu un jour = op een dag / een dag en maths = in wiskunde chez toi = bij jou thuis les devoirs = het huiswerk Pas de problème! = Geen probleem! Je ne peux pas. = Ik kan niet. À quelle heure? = Hoe laat? Pourquoi? = Waarom? tout droit = rechtdoor à droite = rechtsaf à gauche = linksaf