Frans : Nederlands
compter = tellen
la lumière = het licht
diviser = verdelen
le goût = de smaak
environ = ongeveer
flâner = slenteren
admirer = bewonderen
la campagne = het platteland
un endroit = een plek
ennuyeux = saai / vervelend
ça dépend = dat hangt ervan af
une balade = een wandeling, een tochtje
indiquer = aangeven, noemen
l’escalier = de trap
un itinéraire = een route
à petit prix = goedkoop, voor een lage prijs
la roue = het wiel
le saut = de sprong
l’avenir = de toekomst
la fête foraine = de kermis
le fleuve = de rivier
glisser = glijden
l’accueil = de receptie
en plein air = in de openlucht
le monde entier = de hele wereld
la fusion = de vermenging
Ils viennent d’arriver. = Zij zijn aangekomen.
moins cher = minder duur
la bouche de métro = de metro-ingang
le panneau = het bord / de borden
quelque part = ergens
un escalier roulant = een roltrap
à l’intérieur de = (binnen)in
le guichet = het loket
économique = voordelig
les soldes = de uitverkoop
annuel = jaarlijks
une écharpe = een sjaal
les gants = de handschoenen
protéger de = beschermen tegen
solder = uitverkopen
tendance = modieus
les bottines = de laarsjes
serré = strak
le rayon femmes = de damesafdeling
essayer = passen
j’ai l’air gros = ik zie er dik uit / ik lijk dik