Duits : Nederlands
frieren = vriezen
regnen = regenen
schneien = sneeuwen
wehen = waaien
heiß = heet
klar = helder
nachts = 's nachts
nass = nat
plötzlich = plotseling
trocken = droog
übermorgen = overmorgen
vorgestern = eergisteren
den ganzen Tag = de hele dag
kälter / wärmer als = kouder / warmer dan
letzte Nacht = afgelopen nacht
minus zehn Grad = min tien graden
plus zwei Grad = plus twee graden
Die Sonne scheint. = De zon schijnt.
Es blitzt und donnert. = Het bliksemt en dondert.
Es hat stark geregnet. = Het heeft hard geregend.
Ich friere. = Ik heb het koud.
das Gewitter = het onweer
der Gipfel = de (berg)top
die Gipfel = de (berg)toppen
der Hügel = de heuvel
der Himmel = de hemel
das Klima = het klimaat
die Luft = de lucht
der Mond = de maan
der Nebel = de mist
der Schatten = de schaduw
der Schnee = de sneeuw
der Stern = de ster
die Sterne = de sterren
der Sturm = de storm
die Stürme = de stormen
die Temperatur = de temperatuur
die Temperaturen = de temperaturen
das Wetter = Het weer
die Wettervorhersage = de weersvoorspelling
der Wind = de wind
die Wolke = de wolk
die Wolken = de wolken