Duits : Nederlands
der Montag = de maandag
der Dienstag = de dinsdag
der Mittwoch = de woensdag
der Donnerstag = de donderdag
der Freitag = de vrijdag
der Samstag / der Sonnabend = de zaterdag
der Sonntag = de zondag
am Wochenende = in het weekend
der Feiertag = de feestdag
der Arbeitstag = de werkdag
am Morgen = 's morgens
am Abend = 's avonds
heute Nachmittag = vanmiddag
der Feierabend = het einde van een werkdag
der Frühling = de lente
der Sommer = de zomer
der Herbst = de herfst
der Winter = de winter
der Norden = het noorden
der Süden = het zuiden
der Osten = het oosten
der Westen = het westen
das Zentrum = het centrum
abbiegen = afslaan
die Kreuzung = de kruising
die Ampel = het stoplicht
in der Nähe von = in de buurt van
überqueren = oversteken
geradeaus = rechtdoor