Duits : Nederlands
Achtung! = Attentie!
arbeiten = werken
die Arbeit = het werk
auch = ook
aufpassen = opletten
Pass auf! = Let op!
der Ausweis = het identiteitsbewijs
bekannt = bekend
der Freund = de vriend
die Freunde = de vrienden
für = voor
helfen = helpen
immer = altijd
laufen = lopen
möglich = mogelijk
ohne = zonder
die Polizei = de politie
der Polizist = de politieagent
die Polizistin = de politieagente
rauchen = roken
sehr = heel
seit = sinds
spät = laat
die Straße = de straat
die Straßen = de straten
die Zeitung = de krant
alt = oud
das Auge = het oog
die Augen = de ogen
aussehen = eruitzien
bisschen = beetje
glauben = geloven
glücklich = gelukkig
grau = grijs
groß = groot
das Haar = het haar
die Jacke = de jas
jung = Jong
klein = klein
lustig = grappig
der Mann = de man
die Männer = de mannen
müde = moe
nur = alleen maar
ruhig = rustig
schnell = snel
schwarz = zwart
die Tasche = de tas
die Taschen = de tassen
vielleicht = misschien
weiß = wit
wichtig = belangrijk
das Bett = het bed
das Bild = de foto
die Bilder = de foto's
daneben = ernaast
erzählen = vertellen
finden = vinden
gerne = graag
der Herd = het fornuis
die Küche = de keuken
links = links
mit = met
die Mitte = het midden
die Möbel = de meubels
rechts = rechts
der Schrank = de kast
sitzen = zitten
das Sofa = de bank
stehen = staan
viel = veel
wohnen = wonen
das Zimmer = de kamer
die Zimmer = de kamers
zufrieden = tevreden
aber = maar
also = dus
anrufen = bellen
antworten = antwoorden
der Bahnhof = het station
bald = gauw
denn = want
die Einladung = de uitnodiging
das Getränk = het drankje
die Getränke = de drankjes
gehen = gaan
die Hausaufgaben = het huiswerk
das Kino = de bioscoop
krank = ziek
leider = helaas
das Lokal = het café
mitkommen = meekomen
oder = of
die Klassenarbeit = de toets
die Klassenarbeiten = de toetsen
(sich) treffen = afspreken, elkaar ontmoeten
zusammen = samen
der Montag = maandag
der Dienstag = dinsdag
der Mittwoch = woensdag
der Donnerstag = donderdag
der Freitag = vrijdag
der Samstag = zaterdag
der Sonntag = zondag
der Apfel = de appel
die Äpfel = de appels
die Banane = de banaan
die Bananen = de bananen
die Bäckerei = de bakker
billig = goedkoop
die Birne = de peer
die Birnen = de peren
brauchen = nodig hebben
das Brötchen = het broodje
die Brötchen = de broodjes
die Butter = de boter
der Dank, vielen Dank = de dank, dank u / je wel
das Ei = het ei
die Eier = de eieren
einkaufen = boodschappen doen
das Fleisch = het vlees
das Geld = het geld
das Gemüse = de groenten
die Kartoffel = de aardappel
die Kartoffeln = de aardappelen
die Milch = de melk
mitbringen = meebrengen
das Obst = het fruit
der Schinken = de ham
teuer = duur
die Abfahrt = het vertrek
ankommen = aankomen
(sich) anziehen = zich aankleden
aussteigen = uitstappen
bei = bij
das Beispiel = het voorbeeld
zum Beispiel = bijvoorbeeld
benutzen = gebruiken
besuchen = bezoeken
draußen = buiten
das Fahrrad = de fiets
die Fahrräder = de fietsen
der Fußball = de voetbal
die Haltestelle = de halte
der Kuchen = de taart
der Morgen = de ochtend
der Nachmittag = de middag
schön = mooi
die Sehenswürdigkeit = de bezienswaardigheid
die Sehenswürdigkeiten = de bezienswaardigheden
spielen = spelen
wandern = wandelen
der Zug = de trein
zurück = terug