Duits : Nederlands
ein = een
der Marker = de markeerstift
der Computer = de computer
die Landkarte = de landkaart
der Bleistift = het potlood
das Wörterbuch = het woordenboek
die Tafel = het schoolbord
Kreide = krijtjes
das Lineal = de liniaal
der Radiergummi = de vlakgom
der Tisch = de tafel
der Stuhl = de stoel
die Schere = de schaar
der Spitzer = de puntenslijper
die Schultasche = de schooltas
das Heft = het schrift
der Rucksack = de rugzak
der Ordner = de ordner
das Mäppchen = de etui
das Wort = het woord
Das ist ein Heft. = Dat is een schrift.
der Taschenrechner = de zakrekenmachine
der Kuli = de balpen
das Handy = het mobieltje
der Geldbeutel = de portemonnee
Was ist das? = Wat is dat?
auf Deutsch = in het Duits
Wie heißt das auf Deutsch? = Hoe heet dat in het Duits?
Buchstabieren Sie bitte! = Kunt u dat spellen?
mein = mijn
dein = jouw
nein = nee
kein = geen
das Mikroskop = de microscoop
die Flasche = de fles