die Vorbereitung	weihnachtlich	schmücken + A
das Plätzchen	die Stimmung	wenn
der Weihnachtsbaum	die Kerze	brennen
zusammenkommen	feierlich	die Lichterkette
der Weihnachtsmarkt	zuschauen	verschenken + A
sich Sorgen machen	Meine Eltern machen sich Sorgen.	das Feuerwerk
besonders	Ich mag Weihnachten besonders.	die Tradition
sich ärgern (über + A)	spontan	Es geht rund.
der Umzug	stattfinden	der Rosenmontag

versieren	kerst-	de voorbereiding
wanneer	de stemming	het koekje
branden	de kaars	de kerstboom
de kerstboomverlichting	indrukwekkend	samenkomen
cadeau geven	toekijken	de kerstmarkt
het vuurwerk	Mijn ouders maken zich zorgen.	zich zorgen maken
de traditie	Ik hou in het bijzonder van Kerstmis.	bijzonder
Het gaat beginnen.	spontaan	zich ergeren
de carnavalsmaandag	plaatsvinden	de optocht

der Narr	der Wagen	rufen
zuwerfen + D + A	der Zuschauer	die Zuschauerin
die Süßigkeit	verkleidet	Die Narren sind verkleidet.
unterwegs	streiten	Ich bin froh, wenn wir nicht streiten.

roepen	de wagen	de nar / de dwaas
de toeschouwster	de toeschouwer	toegooien / toewerpen
De narren zijn verkleed.	verkleed	de zoetigheid
Ik ben blij als we geen ruziemaken.	ruziemaken	onderweg