Duits : Nederlands
die Sauberkeit = de netheid
offen = open
selbstsicher = zelfverzekerd
die Pasta = de pasta
schmecken = smaken
Das schmeckt nicht so wie zu Hause. = Dat smaakt niet zoals thuis.
sich gewöhnen an + A = wennen aan
Ich habe mich nur schwer an das Essen gewöhnt. = Ik kon moeilijk aan het eten wennen.
das Schwarzbrot = het roggebrood
Griechisch = Grieks
Schweizerdeutsch = Zwitserduits
der Anfang = het begin
der Mülleimer = de vuilnisbak
sauber machen = schoonmaken
komisch = vreemd
traditionell = traditioneel
Keiner war traditionell gekleidet. = Niemand was traditioneel gekleed.
die Sprachferien = de taalcursus in het buitenland
auffallen + D = opvallen
Mir ist aufgefallen, dass … = Het is mij opgevallen dat …
diszipliniert = gedisciplineerd
die Offenheit = de openheid
die Selbstsicherheit = de zelfverzekerdheid
die Freiheit = de vrijheid
die Freundlichkeit = de vriendelijkheid
die Pünktlichkeit = de stiptheid
ein = een
Ein Mitschüler hat mich eingeladen. = Een medeleerling heeft me uitgenodigd.
Einer hat mich eingeladen. = Iemand heeft me uitgenodigd.
kein = geen
Kein Jugendlicher ist hier sehr modisch. = Geen enkele jongere hier is erg modieus.
Keiner ist hier sehr modisch. = Niemand hier is erg modieus.
jede = ieder
Jeder Schweizer fährt Schi. = Iedere Zwitser skiet.
Jeder fährt Schi. = Iedereen skiet.
alle = alle
Alle Leute waren freundlich. = Alle mensen waren vriendelijk.
Alle waren freundlich. = Iedereen was vriendelijk.