Duits : Nederlands erlauben = toestaan Meine Eltern erlauben mir die Reise. = Mijn ouders vinden het goed dat ik op reis ga. ewig = eeuwig Das wollten wir doch seit ewigen Zeiten machen. = Dat waren we toch al tijden van plan. zelten = kamperen einen Flug buchen = een vlucht boeken der Kompass = het kompas einpacken + A = inpakken die Verpflegung = het eten en drinken der Intercity = de intercity Von welchem Gleis fährt der Zug ab? = Van welk spoor vertrekt de trein? erste Klasse = eerste klas zweite Klasse = tweede klas hin und zurück = retour der Regionalexpress = de regionale trein einfach = enkele reis es kommt darauf an = het hangt er vanaf das kommt darauf an = dat hangt er vanaf Es kommt darauf an, wann Sie fahren möchten. = Het hangt er vanaf wanneer u wilt reizen. erreichen + A = bereiken aufbauen + A = opbouwen Wir haben unsere Zelte aufgebaut. = We hebben onze tenten opgezet. die Feuerstelle = de stookplaats grillen = barbecueën verreisen = op reis gaan Wir verreisen an Ostern. = Wij gaan met Pasen op reis. der Zeltplatz = de camping der Anrufbeantworter = het antwoordapparaat sich melden = zich melden Es meldet sich nur der Anrufbeantworter. = Ik krijg het antwoordapparaat. losfahren / abfahren = vertrekken Wir fahren um 8 Uhr los. = Wij vertrekken om 8.00 uur.