Duits : Nederlands anziehen = aantrekken vereinbaren = afgesproken bald = binnenkort Hose = de broek braun = bruin tragen = dragen gelb = geel recht haben = gelijk hebben grau = grijs Jacke = het jasje Kleid = de jurk Farbe = de kleur lang = lang nach = na ordentlich = net Hemd = het overhemd Rock = de rok Schuhe = de schoenen Sachen = de spullen Pullover = de trui T-Shirt = het T-shirt ausgeben = uitgeven heute Nachmittag = vanmiddag stimmen = waar Schwester = de zus