Latijn : Nederlands
credo (credĕre) / credidi = geloven / vertrouwen / toevertrouwen
ego / mei / mihi / me / me = ik / mij / me
vos = jullie / u (nom. en acc.)
iudex / iudicis = rechter
quid = wat? / waarom? / iets (na si / nisi / num en ne)
quod = betr. vnw. (nom. en acc. onz. ev.) / omdat / dat
cum + ind. = wanneer / toen
cum + conj. = toen / nadat / omdat / hoewel
tot (onverbuigbaar) = zoveel
homo / hominis = mens / man
-que = en (staat altijd achter het woord)
nobilis = aanzienlijk / van hoge afkomst
is / ea / id / eius = deze / dit / die / dat / hij / zij / het
qui / quae / quod / cuius = die / dat / wie / wat (betr. vnw.)
aetas / aetatis = leeftijd / tijd / leven
auctoritas / auctoritatis = gezag / invloed / aanzien
sedeo / sedi = zitten
omnis / omnis / omne = ieder / elk / geheel
omnes (mv.) = allen
omnia (onz. mv.) = alle(s)
hic / haec / hoc / huius = deze / dit / hij / zij / het
video / vidi / visus = zien
adsum (adesse) + dat. = aanwezig zijn (bij) / bijstaan / helpen
causa = reden / oorzaak / zaak / rechtszaak / proces
novus = nieuw
scelus / sceleris = misdaad / misdadigheid
puto (putare) = menen / vinden / (+ 2 acc.) beschouwen als
oportet = men moet / het behoort
defendo (defendĕre) / defendi / defensus = verdedigen / beschermen
ipse / ipsa / ipsum / ipsius = zelf / hij / zij / het zelf / juist
propter + acc. = vanwege / door / wegens
tempus / temporis (onz.) = tijd
audeo / ausus sum = durven
ita = zo
fio (fieri) / factus sum = worden / gebeuren / gemaakt worden
ut + ind. = zoals / zodra (als)
ut + conj. = (op)dat / om te / (zo)dat / dat
taceo / tacui = zwijgen
autem = maar / echter (drukt een zwakke tegenstelling uit) / verder / en dan
quia = aangezien / omdat
periculum = gevaar
vito (vitare) = vermijden