Latijn : Nederlands proximus = naaste / dichtbij discrimen / discriminis (onz.) = onderscheid / gevaar venio / veni / ventum = komen rectus = recht / juist / goed pro + abl. = voor / ten behoeve van / ter verdediging van / in plaats van / in ruil voor se = zich / hem / haar / hen / (in A.c.I.) hij / zij (enk.) / zij (mv.) pugno (pugnare) = vechten inter + acc. = tussen / te midden van numero (numerare) = tellen victoria = overwinning capio (capĕre) / cepi / captus = pakken / nemen Romae = in Rome os / oris (onz.) = mond / gezicht cotidie (bijw.) = dagelijks magis = meer videor / visus sum = schijnen / de indruk wekken / gezien worden (zelden)