Latijn : Nederlands -que = -que, en amico = amicus, de vriend amicae = amica, de vriendin arte = ars, 1. de vaardigheid 2. de kunst at = at, maar, daarentegen autem = autem, maar; vaak onvertaald deest = deesse, ontbreken deo = deus, de god deae = dea, de godin domum = domus, het huis facit = facere, 1. doen 2. maken fers = ferre, 1. dragen 2. brengen gratia = gratia, 1. de charme 2. de dank haud = haud, helemaal niet huius = hic, deze / dit ... (hier) igni = ignis, het vuur illo = ille, die / dat ... (daar) magis = magis, meer maxima = maximus, 1. zeer groot 2. grootste miseris = miser, ongelukkig, ellendig nisi = nisi, 1. als niet 2. tenzij nolumus = nolle, niet willen nomina = nomen, de naam nondum = nondum, nog niet nonne? = nonne?, toch wel? …, niet? nullis = nullus, geen nunc = nunc, nu ore = os, 1. de mond 2. het aangezicht ostendis = ostendere, laten zien, tonen partem = pars, 1. het deel 2. de kant primis = primus, eerste quia = quia, omdat quid? = quid?, 1. wat? 2. waarom? quoniam = quoniam, aangezien redditis = reddere, 1. teruggeven 2. geven respondes = respondere, antwoorden tempora = tempus, de tijd tendunt = tendere, 1. spannen 2. gaan naar toto = totus, heel vincit = vincere, overwinnen viribus = vires, 1. de kracht 2. de strijdkrachten vi = vis, 1. de kracht, de macht 2. het geweld