Oudgrieks : Nederlands
ὁ ὕπνος = slaap
κινέω = bewegen
ὁ / ἡ βοῦς / βοός = rund (stier / os / koe)
ὁ δὲ = hij / de ander (ander onderwerp dan in de voorafgaande zin) / maar hij
ὀρθός = recht / rechtop / juist
τὸ θαῦμα / ατος = wonder
παλαιός = oud / van vroeger
ἡ παρθένος = meisje / ongetrouwde vrouw
ἡ νεβρίς / ίδος = hertenvel
ὁ στέφανος = krans
ἡ πέτρα = rots
ὅθεν (betrekk.) = vanwaar
ἡ κρήνη = bron
ὁ οἶνος = wijn
ἄκρος = uítstekend / uiterste van... / top van...
γλυκύς / γλυκέος = zoet / lief / aangenaam
ὥστε + persoonsvorm + inf. / A.c.I. = zodat / zodoende / dus (leidt hoofdzin in) zodat
ἡ εὐχή = gebed / wens / belofte