Pools : Nederlands notować = noteer, noteren numer = nummer (het), nummers ćwiczyć = oefenen o, aby = om nasz = ons nasze = onze w porządku = orde paczka = pakketje (het), pakketjes łapać = pakt, pakken paszport = paspoort (het), paspoorten dane osobowe = persoonlijke gegevens kod pocztowy = postcode (de), postcodes recepcja = receptie (de), recepties prawo jazdy = rijbewijs (het), rijbewijzen mieszkający razem = samenwonend szkoła = school (de), scholen źle = slecht mówić = spreken numer telefonu = telefoonummer (het), telefoonummers wracać = terugkomen w domu = thuis czas = tijd (de), tijden godzina = uur (het), uren Państwa = uw dziś wieczorem = vanavond dużo = veel wysyłać = versturen dla = voor przyjaciele = vriend (de), vrienden czekać = wachten kiedy = wanneer tydzień = week (de), weken ponownie = weer miejsce zamieszkania = woonplaats (de), woonplaatsen sobota popołudniu = zaterdagmiddag (de), -middagen mówić = zeg, zeggen kłaść = zetten wiedzieć = zien do zobaczenia = ziens (tot ziens)