Spaans : Nederlands
la sorpresa = de verrassing
el pasillo = de gang
estar perdido = verdwaald zijn / de weg kwijt zijn
el tío = de gast / de vent
explicar = uitleggen
irse = (weg)gaan
deprisa = snel / gehaast
la vez = de keer
recibir = krijgen / ontvangen
la tercera / [el tercer(o)] = de / het derde
[la tercera] / el tercer(o) = de / het derde
la cuarta / [el cuarto] = de / het vierde
[la cuarta] / el cuarto = de / het vierde
el quinto / [la quinta] = de / het vijfde
[el quinto] / la quinta = de / het vijfde
ducharse = zich douchen
ponerse = aandoen / aantrekken
¿Qué te parece ...? = Wat vind je van...?
majo = aardig / vriendelijk
Me parecen = Dat lijken me
Me parece = Dat lijkt me
la cafetería = de kantine / de cafetaria
sentarse = (gaan) zitten
la aventura = het avontuur
quejarse (de) = klagen (over)
sin parar = onafgebroken / aan een stuk door
parar = stoppen
ponerse así = gek doen
hablar hasta por los codos = aan een stuk door praten
el codo = de elleboog
tanto que = zo veel te
Tengo tanto que contar. = Ik heb zo veel te vertellen.
levantarse = opstaan
la cola = de (wacht)rij
empezar (a) = beginnen (met)
alto = lang / hoog
ponerse rojo (como un tomate) = rood worden (als een tomaat)
demasiado = te veel
presentar = voorstellen
llamarse = heten
la casualidad = het toeval / de toevalligheid
alegrarse (de) = zich verheugen (over)
acordarse (de) = zich herinneren