Spaans : Nederlands
estar = zich bevinden/zijn/zitten / zich bevinden
estoy = ik bevind me/ben
estás = jij bevindt je/bent
está = hij bevindt zich/is
estamos = wij bevinden ons
estáis = jullie bevinden je/zijn
están = zij bevinden zich/zijn
yo = ik
tú = jij
él = hij
ella = zij
nosotros = wij
vosotros = jullie
ellos = zij mannen
ellas = zij vrouwen
la casa = het huis
con = met
con él = met hem
buscar = zoeken
buscarla = haar zoeken
ahora mismo = nu meteen
ya = al
muy = erg
tarde = laat
llamar = opbellen
la = haar
junto con = samen met
volver = terugkeren
volver a casa = thuiskomen
aquí = hier
ni idea = geen idee
otro caballo = een ander paard
pero = maar
la araña = de spin