Spaans : Nederlands
desear = wensen
pasear = wandelen
mirar = kijken
bolsa = plastiek tasje
bolso = handtas
cumpleaños = verjaardag
hace dos días = twee dagen geleden
está semana ha sido más tranquila = deze week is erg rustig geweest
cada = elke
donde = waar
viajar = reizen
a vez = soms
hace mucho tiempo = lang geleden
todavía = nog
hace = verleden
conocer = kennen
mucha gente = veel mensen
ayudar = helpen
presentar / [introducir] = introduceren
tener que = moeten
habitación = kamer
tener que bailar = moeten dansen
es roto .. = het is altijd ..
Me he [resfriado] = Ik ben [verkouden]
fin de semana = weekeinde
niñito = kleine jongetje
cenar = dineren
cena = avondeten
comer = eten / lunchen
comida = middageten
desayunar = ontbijten
desayuno = ontbijt
riesgo = risico
firmar = tekenen
sitio / lugar = plaats
mandar = zenden
piscina = zwembad
mercadillo = buiten markt
principio = aan het begin
fin = aan het einde
agacharse = bukken
cargar = tillen
fuerte = sterk
sonido = geluid
combinar = combineren
por tanto / [por eso] = [daarom]
ropa = kleding
encontrar = vinden
manera = manier
ahorrar = sparen
posible = mogelijk
diferencia = verschil
Alemania = Duitsland
Austria = Oostenrijk
Bélgica = België
Bolivia = Bolivia
Brasil = Brazilië
Colombia = Colombia
Cuba = Cuba
España = Spanje
Los Estados Unidos = de Verenigde Staten
Filipinas = De Filippijnen
Francia = Frankrijk
Guinea Ecuatorial = Equatoriaal Guinea
Holanda = Holland
Los Países Bajos = Nederland
Inglaterra = Engeland
Italia = Italie
México = Mexico
Panamá = Panama
Perú = Peru
República Dominicana = Dominicaanse Republiek
se habla español = men spreekt Spaans
se = men
no se habla español = men spreekt geen Spaans
teléfono = telefoon
café = koffie
túnel = tunnel
lea este texto = lees deze tekst