Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Duits Nederlands
  • auflösen = oplossen (tablet in water)
  • aufwachen = wakker worden
  • beruhigen = kalmeren
  • brechen = breken
  • entfernen = verwijderen
  • erkranken = ziek worden
  • krank werden / erkranken

    ziek worden

  • fehlen = ontbreken / mis zijn met
  • feststellen = vaststellen / constateren
  • hervorrufen / verursachen = veroorzaken
  • leiden = lijden
  • pflegen = verzorgen
  • rauchen = roken
  • fallen / stürzen = vallen
  • vermeiden = vermijden
  • wirken = werken / effect hebben (medicijnen)
  • behindert = gehandicapt
  • beinahe / fast = bijna
  • blind = blind
  • künstlich = kunstmatig
  • medizinisch = medisch
  • nötig = nodig
  • notwendig = noodzakelijk
  • tot = dood
  • verletzt = gewond
  • wach = wakker
  • Ich fühle mich nicht wohl. = Ik voel me niet goed.
  • Was fehlt dir? = Wat mankeert je?
  • gesund werden = beter (gezond) worden
  • krank werden = ziek worden
  • krank werden / erkranken

    ziek worden

  • ein Kind retten = een kind redden
  • ins Krankenhaus gebracht werden = naar het ziekenhuis gebracht worden
  • zum Zahnarzt gehen = naar de tandarts gaan
  • die Bakterie = de bacterie
  • die Bakterien = de bacteriën
  • das Bedürfnis = de behoefte
  • die Bedürfnisse = de behoeften
  • die Behandlung = de behandeling
  • die Behandlungen = de behandelingen
  • die Behinderung = de handicap
  • das Fieber = de koorts
  • die Gesundheit = de gezondheid
  • die Krankheit = de ziekte
  • die Krankheiten = de ziektes
  • der Kreislauf = de bloedsomloop
  • der Mangel = het gebrek
  • die Mängel = de gebreken
  • das Mittel = het middel
  • die Mittel = de middelen
  • der Patient = de patiënt
  • die Patienten = de patiënten
  • die Ruhe = de rust
  • die Schmerzen (mv) = de pijn
  • der Tod = de dood
  • die Untersuchung = het onderzoek
  • die Untersuchungen = de onderzoeken
  • die Verletzung = de verwonding / de blessure
  • die Verletzungen = de verwondingen / de blessures
  • die Wunde = de wond
  • die Wunden = de wonden
  • der Zustand = de toestand