Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Duits Nederlands
  • verstehen = begrijpen
  • begrüßen = begroeten
  • sich anschauen = kijken naar / bekijken
  • sich freuen = blij zijn
  • haben = hebben
  • wiederholen = herhalen
  • hören = horen / luisteren
  • planen = plannen
  • reisen = reizen
  • fahren = rijden
  • die Hand schütteln = de hand schudden
  • sprechen = spreken
  • zählen = tellen
  • wohnen = wonen
  • segeln = zeilen
  • sein = zijn
  • schütteln = schudden