Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Duits Nederlands
  • fahren = rijden, varen
  • per Anhalter fahren / trampen = liften
  • das Auto = de auto
  • der Wagen = de wagen
  • das Fahrrad = de fiets
  • Rad fahren = fietsen
  • die Bahn = de spoorweg(en)
  • der Bahnhof = het station
  • der Zug = de trein
  • das Flugzeug = het vliegtuig
  • einsteigen = instappen
  • aussteigen = uitstappen
  • unterwegs = onderweg
  • die Raststätte = het wegrestaurant
  • wie = hoe
  • wo = waar
  • wohin = waarheen
  • woher = waarvandaan
  • die Straße = de straat, de weg
  • der Stau = de file
  • die Autobahn = de snelweg
  • die Ausfahrt = de uitrit, afrit (van een snelweg)
  • schön = mooi, leuk
  • toll = gaaf, erg leuk
  • in Deutschland = in Duitsland
  • aus Österreich = uit Oostenrijk
  • in der Schweiz = in Zwitserland