Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Duits Nederlands
  • die Aufmerksamkeit = de aandacht
  • die Ausbildung / -en = de opleiding
  • der Beruf / -e = het beroep
  • das Büro = het kantoor
  • in einem Büro = op een kantoor
  • die Erfahrung / -en = de ervaring
  • Erfahrungen sammeln = ervaring opdoen
  • die Erkenntnis / -se = het inzicht
  • der Erfolg / -e = het succes
  • die Fachhochschule = het HBO
  • an einer Fachhochschule studieren = op het HBO studeren
  • die Forschung = het wetenschappelijk onderzoek
  • Geld verdienen = geld verdienen
  • der Job / -s = het baantje
  • der Deutschkurs = de cursus Duits
  • die Lösung / -en = de oplossing
  • der Partner, die = de partner
  • Partnerin = de persoon
  • die Person / -en = het plan
  • der Plan / \\ = de politiek, het beleid
  • die Politik = het tentamen
  • die Prüfung / -en = examen
  • das Seminar / -e = het (werk)college (universiteit)
  • das Studium = de studie
  • die Universität (die Uni) = de universiteit
  • die Vorlesung / -en = het (hoor)college (universiteit)
  • die Zukunft = de toekomst
  • in Zukunft = in de toekomst
  • eines Tages = op een dag
  • langfristig = op lange termijn
  • je(mals) = ooit
  • Das wird schon klappen. = Dat zal wel lukken.
  • faul = lui
  • faulenzen = luieren, lui zijn
  • fleißig = ijverig
  • genügend = voldoende
  • sich interessieren für = geïnteresseerd zijn in
  • künftig = toekomstig
  • mindestens = minstens
  • möglicherweise = mogelijk (bijwoord)
  • nützlich = nuttig
  • optimistisch / = optimistisch /
  • pessimistisch = pessimistisch
  • planen = plannen
  • praktisch = praktisch, handig
  • sammeln = verzamelen
  • vermutlich = vermoedelijk
  • versuchen = proberen
  • wählen = kiezen
  • wahrscheinlich = waarschijnlijk
  • zuhören = luisteren
  • zum Glück = gelukkig