Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Duits Nederlands
  • der Anlauf = de poging
  • betonen = beklemtonen / accentueren
  • einstecken = accepteren / incasseren
  • entspannt = ontspannen
  • geglückt = gelukt
  • die Höhe = de hoogte
  • irgendwo = ergens / op een of andere plek
  • das Limit = de grens / de limiet
  • packen = grijpen / raken
  • sammeln = verzamelen
  • schüchtern = verlegen / bescheiden
  • spätestens = op z’n laatst / uiterlijk
  • der Treibstoff = de brandstof
  • die Verwirklichung = de realisering / de verwerkelijking
  • aufpolieren = oppoetsen / mooier maken
  • beliebt = populair / geliefd
  • das Benehmen = het gedrag
  • ehemalig = voormalig / vroegere
  • die Entscheidung = de beslissing
  • der Frühling = de lente / het voorjaar
  • die Meisterschaft = het kampioenschap
  • schmerzhaft = pijnlijk
  • sonderlich = bijzonder / vreemd
  • stattdessen = in plaats daarvan
  • unterbringen = huisvesten / onderdak brengen
  • verhandeln = onderhandelen
  • das Ziel = het doel
  • die Anzeige = de advertentie
  • das Äußere = het uiterlijk
  • die Empfindung = het gevoel
  • das Geschäft = de zaak / de winkel
  • der Geschmack = de smaak
  • hinterher = achteraf
  • die Hüfte = de heup
  • das Lid = het ooglid / het lid
  • das Loch = het gat
  • makellos = onberispelijk
  • die Narbe = het litteken
  • die Praxis = de praktijk
  • der Rüssel = de slurf
  • spritzen = injecteren / inspuiten
  • die Stirn = het voorhoofd
  • trickreich = vol trucjes / getruct
  • versprechen = beloven
  • verzichten auf = afzien van
  • der Angehörige = het familielid
  • beantragen / anfordern = aanvragen
  • enttäuscht = teleurgesteld
  • das Erdbeben = de aardbeving
  • sich ereignen = gebeuren / plaatsvinden
  • der Fragebogen = de vragenlijst
  • gewiss = zeker / beslist
  • die Hochzeit = de bruiloft
  • der Hubschrauber = de helikopter
  • kaum = nauwelijks
  • das Rennen = de race
  • segeln = zeilen
  • der Speiseplan = het menu
  • die Überraschung = de verrassing
  • zwar = weliswaar
  • fordern = dringend verzoeken / eisen
  • die Bedeutung = de betekenis / het belang
  • die Blasphemie = de godslastering
  • die Gesellschaft = de maatschappij
  • der Gründer = de oprichter / de stichter
  • kämpfen = vechten / strijden
  • die Lage = de situatie
  • die Ölquelle = de oliebron
  • die Säge = de zaag
  • der Schutz = de bescherming
  • der Stellenwert = de waarde / de plaats
  • die Umwelt = het milieu / de omgeving
  • verletzt = gewond / gekwetst
  • vorwerfen = verwijten
  • der Wilderer = de stroper
  • zerstören = verwoesten / vernielen
  • agieren = handelen / optreden
  • die Bremse = de rem
  • der Draht = de lijn / de draad
  • erbringen = leveren / opleveren
  • erledigen = afhandelen
  • gefährdet = bedreigd / in gevaar gebracht
  • die Hetze = de haast / de stress
  • mahnen = waarschuwen
  • die Niedergeschlagenheit = de depressiviteit / de neerslachtigheid
  • ständig = voortdurend / steeds
  • süchtig = verslaafd
  • tüchtig = ijverig / vlijtig
  • überdurchschnittlich = meer dan gemiddeld
  • unlängst = kort geleden / onlangs
  • vermissen = missen
  • das Altenheim = het bejaardentehuis
  • anderswo = ergens anders
  • die Betreuung = de verzorging
  • einstellen = afbreken / stoppen
  • der Einzelfall = het incident
  • die Ermittlung = het onderzoek
  • das Heim = het tehuis
  • hochgejubelt = opgeblazen
  • klären = ophelderen / duidelijk maken
  • der Knacks = de deuk / de beschadiging
  • das Landesgesetz = de wet van een deelstaat
  • offenbar = blijkbaar / klaarblijkelijk
  • der Umstand = de omstandigheid
  • unzuverlässig = onbetrouwbaar
  • vorherig = voorafgaand / vroeger
  • zusätzlich = bovendien / ook / extra