EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Duits
Malmberg
Na Klar!
Na Klar3-5h
Naklar3-5h-K4-DN
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Duits
Nederlands
beherbergen
=
onderdak geven / plaats bieden aan / herbergen / huisvesten
bewerkstelligen
=
ten uitvoer brengen / bewerkstelligen
derartig
=
zulk / dergelijk
derzeit
=
momenteel / tegenwoordig
einheimsen
=
binnenhalen / verwerven
etwa
=
bijvoorbeeld / ongeveer
gewährleisten
=
garanderen
das Jahrzehnt
=
de periode van tien jaar / het decennium
umsteigen
=
overstappen
das Weltall
=
het heelal
zivil
=
burgerlijk / civiel
die Zone
=
het gebied
der Aushilfsjob
=
de tijdelijke baan
ausstatten
=
inrichten
sich beeilen
=
zich haasten
empfangen
=
ontvangen / krijgen
erschweren
=
moeilijk maken
ersehnen
=
hevig verlangen
gewöhnungsbedürftig
=
aan moeten wennen
die Insel
=
het eiland
der Keks
=
het koekje
kostenlos
=
gratis
mulmig
=
rottig / vervelend / naar
das Plakat
=
het aanplakbiljet / de poster
schildern
=
beschrijven
die Speisekarte
=
de menukaart
die Verdauung
=
de spijsvertering
werben
=
reclame maken
zunehmen
=
aankomen (van gewicht) / aankomen
absehbar
=
voorspelbaar
angreifen
=
aanvallen
die Ausbildung
=
de opleiding
die Chance
=
de kans
das Dasein
=
het bestaan / het leven
der Einwanderer
=
de immigrant
die Furcht
=
de angst / de vrees
das Jetzt
=
het heden / het nu
das Schicksal
=
het noodlot / het lot
stolz
=
trots
der Unfug
=
de onzin
vorbestimmt
=
voorbestemd
der Wald
=
het bos
allerdings
=
zeker
angeheitert
=
aangeschoten
das Bargeld
=
het contant geld / de cash / het cashgeld
der Führerschein
=
het rijbewijs
hässlich
=
lelijk
die Leistung
=
de prestatie
nörgeln
=
mopperen / zeuren
öffentlich
=
publiek / in het openbaar
pfeifen
=
fluiten
die Veranstaltung
=
de manifestatie
die Verätzung
=
de aantasting
das Verhalten
=
het gedrag
veröffentlichen
=
publiceren
versenken
=
laten zakken
die Wirtschaft
=
de economie
der Ärger
=
de ruzie / de ergernis
die Aushilfe
=
de hulpkracht / de hulp
der Bereich
=
de sector / het gebied
die Beziehung
=
de relatie
der Einblick
=
het inzicht
die Fuhre
=
de vracht / de lading
gepflegt
=
verzorgd
pünktlich
=
op tijd
über
=
via
unverbindlich
=
vrijblijvend / zonder verplichtingen
vernachlässigen
=
verwaarlozen
das Vorstellungsgespräch
=
het sollicitatiegesprek
der Zettel
=
het briefje
der Abschluss
=
het examen
dennoch
=
toch / desondanks
durchfallen
=
zakken / niet slagen
der Einstieg
=
de toegang / de entree
fehlen
=
ontbreken / missen
der Friseursalon
=
de kapsalon
der Grund
=
de reden
der Lehrgang
=
de cursus
die Lehrstelle
=
de opleidingsplaats
der Maler
=
de schilder
das Praktikum
=
de stage
schwänzen
=
spijbelen
vergeblich
=
tevergeefs
demnächst
=
binnenkort
entfernen
=
verwijderen
ergänzen
=
aanvullen
das Gewand
=
het gewaad
häufig
=
vaak
kapriziös
=
grillig / nukkig
stattdessen
=
in plaats van
das Verfahren
=
de werkwijze / het procédé
wachsen
=
groeien
zuletzt
=
in de laatste plaats
der Zweck
=
het doel
bellen
=
blaffen
erfordern
=
vereisen / nodig maken
die Führung
=
de leiding
gewillt
=
populair
kostspielig
=
duur
rasch
=
snel
die Treue
=
de trouw
der Umtausch
=
de ruil
die Zuneigung
=
de sympathie / de genegenheid