Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Duits Nederlands
  • anregend = stimulerend / opwindend
  • die Betätigung = de bezigheid
  • einräumen = toegeven
  • erweitern = verbreden / vergroten
  • geflissentlich = opzettelijk
  • das Schicksal = het noodlot / het lot
  • überstürzt = gehaast
  • umziehen = verhuizen
  • die Unbilden = de ongemakken
  • die Wahl = de keuze
  • zunehmend = groeiend / steeds meer
  • zutreffen = kloppen
  • der Anzug = het pak / het kostuum
  • der Ausweis = de legitimatie
  • Behörden = de autoriteiten / de overheid
  • entsetzt = ontsteld
  • der Fels = de rots
  • die Heizung = de verwarming
  • künstlich = kunstmatig
  • die Leiche = het lijk
  • örtlich = plaatselijk
  • regungslos = bewegingsloos
  • der Schlauch = de slang
  • der Stiefel = de laars
  • überqueren = oversteken
  • der Vorgang = de gebeurtenis
  • außer = behalve
  • die Empfindlichkeit = de gevoeligheid
  • entlassen = ontslaan
  • existieren = bestaan
  • gemeinhin = gewoonlijk
  • klären = uitleggen / duidelijk maken
  • die Obrigkeit = de overheid
  • prügeln = slaan / vechten
  • schließlich = uiteindelijk / tenslotte
  • trotzdem = desondanks / toch / desalniettemin
  • widerlich = weerzinwekkend
  • anwenden = toepassen / gebruiken
  • die Aufgabe = de taak
  • bringen = opleveren
  • erwerben = verwerven / halen
  • die Forschung = het onderzoek
  • getrennt = gescheiden
  • die Grundlage = de basis
  • die Grundschule = de basisschool
  • der Haushalt = de begroting / het huishouden
  • die Oberstufe = de bovenbouw
  • das Verhältnis = de relatie / de verhouding
  • die Wahlen = de verkiezingen
  • der Zeitpunkt = het tijdstip
  • zeitweilig = tijdelijk
  • ablehnen = afwijzen
  • allerdings = zeker
  • anfällig = vatbaar
  • die Bedrohung = de dreiging / de bedreiging
  • die Befürchtung = de vrees / de angst
  • begründen = motiveren / beredeneren
  • die Gesellschaft = de maatschappij
  • die Hinsicht = het opzicht
  • misstrauisch = wantrouwend
  • öffentlich = openbaar / publiek
  • streiten = ruziemaken
  • überlegen sein = de sterkere zijn
  • unsicher = onveilig
  • verleugnen = ontkennen
  • versuchen = proberen
  • der Abstieg = de degradatie
  • befristet = aan een termijn gebonden
  • einschlummern = in slaap vallen / wegdommelen
  • fordern = eisen
  • gefragt = populair
  • gesellschaftlich = maatschappelijk
  • gesetzlich = wettelijk
  • in Frage stellen = ter discussie stellen
  • schmerzlich = pijnlijk
  • die Stelle = de baan / de job
  • das Verhalten = het gedrag
  • verordern = opdragen
  • das Verständnis = het begrip
  • der Vorsatz = het voornemen / het plan
  • zugeschnitten = afgestemd / toegespitst
  • die Beschimpfung = het uitschelden / de belediging
  • bisher = tot nu toe
  • empört = verontwaardigd
  • die Faulheit = de luiheid
  • gängig = gangbaar
  • die Gegenwart = de tegenwoordige tijd / het heden
  • innerhalb = binnen
  • irgendwann = op een of ander tijdstip / ooit
  • das Muster = het patroon
  • die Sau = het varken
  • die Schicht = de laag
  • die Sprache = de taal
  • überordnen = plaatsen boven
  • der Unterschied = het verschil
  • sich abfinden = zich schikken / zich neerleggen
  • abschneiden = het ervan af brengen / presteren
  • bestätigen = bevestigen
  • durchaus = absoluut / beslist
  • die Entscheidung = de beslissing / het besluit
  • das Gehirn = de hersenen / het brein
  • lustvoll = prettig / aangenaam
  • prägen = vormen / bepalen
  • speichern = opslaan
  • wandeln = veranderen
  • der Witz = de grap
  • zwangsläufig = noodzakelijkerwijs
  • der Einzelne = het individu
  • fördern = bevorderen / stimuleren
  • führen = leiden
  • die Geltung = de geldigheid
  • das Gewand = het gewaad
  • das Jahrzehnt = de periode van tien jaar / het decennium
  • das Kruzifix = het kruisbeeld
  • spalten = verdelen
  • unzulässig = ontoelaatbaar
  • die Verletzung = de schending / de blessure