Wozzol

Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.

  • Duits Nederlands
  • anstrengend = inspannend / vermoeiend
  • die Ära / die Epoche = het tijdperk
  • das Jahrhundert = de eeuw
  • der Lärm = het lawaai
  • die Lösung = de oplossing
  • die Marke = de grens
  • der Ort = de plek / de plaats
  • schwer = moeilijk
  • umweltfreundlich = milieuvriendelijk
  • verspätet = vertraagd
  • das Wachstum = de groei
  • die Zukunft = de toekomst
  • der Zweig = de tak
  • anhalten = voortduren
  • allenfalls = hoogstens / desnoods
  • demnächst = binnenkort
  • eintreten = plaatsvinden / intreden
  • erstellen = opstellen / maken
  • erzeugen = veroorzaken / teweegbrengen
  • gewissermaßen = als het ware / welhaast
  • haltbar = verdedigbaar / houdbaar
  • der Kunde = de klant
  • nutzbar = te gebruiken
  • die Rückschau = de terugblik
  • unzureichend = onvoldoende
  • das Verhalten = het gedrag
  • die Vorraussetzung = de voorwaarde
  • der Wohlstand = de welvaart
  • besiegen = overwinnen / verslaan
  • der Erreger = de verwekker
  • fehlen = ontbreken / missen
  • heilen = genezen
  • die Heilung = de genezing
  • kostengünstig = voordelig / goedkoop
  • obwohl = hoewel
  • vernachlässigen = verwaarlozen
  • der Wandel = de verandering
  • abnehmen = afvallen
  • die Begegnung = de ontmoeting
  • ersetzen = vervangen
  • die Flüssigkeit = de vloeistof
  • der Forscher = de onderzoeker / de wetenschapper
  • innerhalb = binnen
  • der Körper = het lichaam / het lijf
  • lediglich = slechts / alleen maar
  • leuchten = oplichten
  • der Nachschub = de bevoorrading
  • der Nachwuchs = de nieuwe generatie / de nakomelingen
  • schmusen = knuffelen
  • schwänzen = spijbelen
  • die Unterhaltung = het amusement / het vermaak
  • das Weltall = het heelal
  • ausharren = volharden / volhouden
  • bringen = opleveren
  • sich einfügen = zich aanpassen
  • einstellen = beëindigen / stopzetten
  • entnervt = psychisch gesloopt
  • hergebracht = traditionele
  • sich über etwas mokieren = de draak steken met iets / iets belachelijk maken
  • quittieren = ermee stoppen
  • der Rabatz = de herrie
  • rasant = stormachtig / snel
  • rätseln = gissen / raden
  • der Tadel = de berisping
  • ungezogen = ongedisciplineerd / slecht opgevoed
  • zustimmen = instemmen met / er voor stemmen
  • die Einbildung = de verwaandheid / de arrogantie
  • erregen = opwinden / veroorzaken
  • die Fähigkeit = de vaardigheid / het talent
  • der Faulpelz = de luilak
  • hinreichend = toereikend / voldoende
  • die Insel = het eiland
  • das Leid = het leed / het verdriet
  • mangelhaft = gebrekkig / onvoldoende
  • rapide = snel
  • die Rauflust = de agressie
  • die Sehnsucht = het verlangen
  • der Stundenplan = het lesrooster
  • sich täuschen = zich vergissen
  • versprechen = beloven / toezeggen
  • der Wettbewerb = de concurrentie
  • die Wirtschaft = de economie
  • einengend = beperkend
  • folgerichtig = consequent
  • die Forderung = de eis
  • ignorieren = negeren
  • das Muss = de verplichting / de aanrader
  • das Phänomen = het verschijnsel
  • scheitern an = stuklopen op
  • die Schranke = de barrière
  • die Warnung = de waarschuwing
  • widersprüchlich = tegenstrijdig
  • zuständig = verantwoordelijk / bevoegd
  • zuvor = eerder / vroeger
  • etabliert = gevestigd
  • ködern = lokken
  • der Reiseveranstalter = de touroperator
  • solvent = in staat om te betalen
  • das Sparprogramm = het bezuinigingsbeleid
  • die Überschneidung = de overlapping
  • verständlich = begrijpelijk
  • der Vorwurf = het verwijt
  • das Alter = de leeftijd
  • ärztlich = geneeskundig
  • der Beschäftigte = de werknemer
  • erschließen = ontsluiten
  • die Reform = de reorganisatie / de hervorming
  • im Ruhestand = gepensioneerd
  • tätig = werkzaam
  • das Viertel = een kwart / een vierde