EN
NL
FR
DE
ES
IT
Learn vocabulary
Tips
Study method
Start
Wozzol
Tips
Study method
About
Vocabulary lists
News
What can you do?
Learn vocabulary
Learn lines
Learn pictures
Explanation
FAQs
Articles
If you would like to learn more vocabulary in a foreign language please let us know.
Contact us
Vocabulary list
Vocabulary lists
Duits
Malmberg
Na Klar!
Na Klar3-6v
Naklar3-6v-K10-DN ->
Please check if the vocabulary list is correct before you learn it.
Actions
Open list to learn
Print the list as
flashcards
Export list as text file
Duits
Nederlands
aufgeregt
=
opgewonden / geagiteerd
der Ausgleich
=
de vereffening / de compensatie
erledigen
=
een einde maken aan / afhandelen / afronden
das Flakgeschütz
=
het luchtdoelgeschut
die Grube
=
de kuil
die Nachbarschaft
=
de buurt
der Putz
=
de pleisterlaag / het stucwerk
die Schlampe
=
de slons
der Stacheldraht
=
het prikkeldraad
verfügen über
=
beschikken over / de beschikking hebben over
vergeblich
=
tevergeefs
zappeln
=
spartelen
abbaubar
=
afbreekbaar
angegliedert
=
gekoppeld / verbonden
Das Meer
=
de zee
neuerdings
=
sinds kort / de laatste tijd
die Schilderung
=
de beschrijving
schmücken
=
opsieren
skurril
=
potsierlijk / lachwekkend
unweigerlich
=
onvermijdelijk
das Vermächtnis
=
de nalatenschap / de erfenis
vermitteln
=
tot stand brengen / bemiddelen / regelen
der Vers
=
de dichtregel / het couplet
verwischt
=
vervaagd
abschalten
=
uitschakelen
angleichen
=
gelijkmaken
das Aufsehen
=
het opzien / de sensatie
blinzeln
=
knipperen
entfernen
=
verwijderen
das Ferkel
=
het varkentje
mangeln
=
ontbreken
ein Podest
=
de verhoging / een platform / een klein podium
der Spender
=
de donor
überwinden
=
overwinnen
verschmähen
=
versmaden
der Veterinär
=
de dierenarts
zeugen
=
verwekken
der Aufschrei
=
de kreet
das Dasein
=
het bestaan
das Ersatzteil
=
het reserveonderdeel
das Fließband
=
de lopende band
gelingen / hinhauen
=
lukken
das Knochenmark
=
het beenmerg
kürzlich
=
onlangs / kort geleden
leeren
=
leegmaken
nachempfinden
=
meevoelen
verfielfältigen
=
vermenigvuldigen / voortplanten
das Vorhaben
=
het plan / het voornemen
wanken
=
wankelen
warnen
=
waarschuwen
das Wettrennen
=
de wedloop
der Abbau
=
de vermindering / de verkleining
das Anliegen
=
het verlangen / het belang
einsetzen
=
beginnen
die Fürsorge
=
de sociale zorg
leer ausgehen
=
niets krijgen
letztendlich
=
uiteindelijk / tenslotte
die Rente
=
het pensioen
das Treffen
=
de ontmoeting
verschärfen
=
aanscherpen
vorweisen
=
laten zien / tonen
zerschlissen
=
versleten
benachbart
=
naburig
diffamieren
=
in een kwaad daglicht stellen / belasteren
einheitlich
=
uniform / gelijk
das Erbgut
=
het erfgoed
die Fassade
=
de buitenkant / de schijn / de voorgevel
gescholten
=
bekritiseerd
jüngst
=
pas geleden / laatst
das Nadelöhr
=
het oog van een naald
schlau
=
slim
unterstellen
=
aannemen / veronderstellen
die Verwandtschaft
=
de familie
die Vielfalt
=
de diversiteit / de variatie
bisweilen
=
soms
eigenwillig
=
eigenzinnig
jeweils
=
telkens
mitunter
=
af en toe / soms
notwendig
=
noodzakelijk
die Versuchsperson
=
de proefpersoon
der Zahn
=
de tand
die Zange
=
de tang
aufsässig
=
opstandig
beschönigen
=
vergoelijken / goedpraten
Einheimische
=
inboorlingen
die Habgier
=
de hebzucht
harmlos
=
onschuldig
der Kahn
=
het bootje
schäbig
=
armzalig / kaal
eine Sternstunde
=
een groots moment
die Strecke
=
de afstand
ungeheuer
=
enorm / ontzaglijk