- Duits Nederlands
- bedeuten = betekenen
- das Frühstück = het ontbijt
- ganz und gar = helemaal
- das Klo = de wc
- die Leidenschaft = de passie
- die Ruhe = de rust
- stimmen = kloppen
- tatsächlich = inderdaad
- unbedingt = beslist
- die Zeile = de regel
- die Bedingung = de voorwaarde
- bereits = al
- bestimmen = bepalen
- erschöpft = uitgeput
- erst = pas
- fördern = stimuleren
- der Forscher = de onderzoeker
- stattfinden = plaatsvinden
- die Stelle = de plek
- unmittelbar = meteen
- der Fortschritt = de vooruitgang
- irgendwann = ooit
- die Laune = het humeur
- die Muskeln = de spieren
- schaffen = redden
- sich ähnlich sehen = op elkaar lijken
- sich erkälten = verkouden worden
- stolz = trots
- weit = ver
- das Ziel = het doel
- außerhalb = buiten
- durchgehend = doorlopend
- das Ergebnis / das Resultat = het resultaat
- erörtern = bespreken
- die Heimat = het thuisland / het moederland
- der Hubschrauber = de helikopter
- leider = helaas
- die Pflege = de verzorging
- schicken = sturen
- der Termin = de afspraak